Fragment uit ‘Lied van verzet’ Lin Jaldati over het leven in de Amsterdamse Jodenhoek
Lin – Amsterdam 1912 – Den Haag 1938
De nieuw aangekomen Oost-Europese Joden spraken alleen Jiddisch, ze woonden in heel kleine woningen. Het was erg grappig als mensen in het Jiddisch iets vroegen en in het Nederlands antwoord kregen. Maar zij leefden vreedzaam samen met de Joden die hier al sinds de tijd van Rembrandt woonden, Sefardische Joden uit Portugal op de vlucht voor geloofsvervolging die in Amsterdam een veilig toevluchtsoord vonden. Iedereen hielp iedereen. Wanneer er iemand ziek was of een vrouw in het kraambed lag, brachten buren en kennissen kippensoep, die als wondermiddel werd gezien.
Veel Oost-Europese Joden kwamen ook naar moeders winkel, meestal om verse vis te kopen. Sommigen kwamen heel laat, vlak voor sluitingstijd, omdat moeder dan tegen een lagere prijs wat etenswaren kwijt wilde die de volgende dag bedorven zouden zijn. Wat voor ons op vrijdagavond de kippensoep of soep met een mergpijpje was, was de karper voor de Oost-Europese Joden. Elke vrijdagmiddag kookte moeder een enorme pan soep op een petroleumstel, zodat de mergpijpjes of de kip heel langzaam gaar werden, en het rook altijd heerlijk. Vaak gebeurde het dat er iemand aan de deur klopte. Moeder joeg ons de keuken uit: ‘Ga weg, choetspeponim, jullie hoeven niet te weten wie er binnenkomt!’ Maar natuurlijk zagen we hoe moeder aan allerlei arme mensen een kom soep gaf. Zo ging dat, iedereen voelde zich verantwoordelijk voor de ander. Vanuit een dakraam boven in ons huis konden we in een ander huis kijken, waar een vrouw ook iedere vrijdagmiddag een pan op het petroleumstel zette. Moeder vertelde dat ze een keer naar het huis van deze buren was gegaan en de dampende pan zag, maar het rook er niet naar soep. De vrouw haalde het deksel eraf; er zat alleen kokend water in. Ze wilde niet weten dat ze geen geld had voor soep. Ja, de armoede werd schrijnender.
Geboortehuis Lientje Brilleslijper, Lin Jaldati (Joden Houttuinen, hoek Uilenburgersteeg)
Ook bij ons was het armoe troef. Vlees stond bijna nooit meer op tafel, en dan hooguit hart of maag. Moeder kon de winkel in haar eentje niet draaiende houden, ze verkocht alleen nog vis, al het andere werd haar te veel. Vader werkte namelijk weer als knecht bij opa Jaap, hij ging elke ochtend om vijf uur de deur uit en kon geen inkopen meer doen voor de winkel. Moeder haalde de vis ’s ochtends vroeg op in grote kuipen en moest de vis bij de verkoop in ijskoud water afspoelen. Van de gezouten en gepekelde vis kreeg ze vaak gezwollen handen. En dan was er nog het huishouden met drie kinderen. Er viel niks te lachen, en toch heb ik haar nooit horen klagen. En als het dan vrijdagavond was, dan waren alle zorgen vergeten. Op sjabbes vertelde vader ons op zijn eigen grappige wijze Bijbelse verhalen, dat was helemaal niet heilig, maar heel grappig en alledaags. Van opa Jaap kreeg ik elke week een dubbeltje zakgeld, maar alleen als ik eerst een liedje voor hem had gezongen. Tien cent was veel geld. Voor drie cent mocht ik snoep kopen, de rest ging in mijn spaarpot.
In onze buurt woonden veel diamantslijpers, de werkplaatsen waren dichtbij. Ook onder hen waren er al werklozen, maar zij waren de best georganiseerde arbeiders van Amsterdam. Oom Isaac Elsas, de man van vaders tweede stiefzus Klaartje, was een echte vakman. Hij had het er alleen maar over of iemand een vakman was of niet, omdat vaklui meer ondersteuning kregen. Hij vertelde ook veel over Henri Polak, een uitstekende vakbondsleider, die veel deed voor de arbeiders. Wie lid was van een vakbond hoefde geen honger te lijden, zelfs als je werkloos was, en je had meer kans om weer werk te krijgen.
Ook de kleine winkeliers kregen het steeds moeilijker. Het grote bedrijf Vroom & Dreesmann kocht het huis dat wij huurden, net als dat van onze buurman Cardozo en andere huizen in de Weesperstraat. Ook een ander bedrijf had bij ons in de buurt huizen opgekocht. Het gerucht ging dat al die huizen zouden worden afgebroken, in plaats daarvan zou een grote fabriek komen. De zorgen stapelden zich op. Wie het zich kon veroorloven, verhuisde naar Amsterdam-Zuid.
Toen het voor ons steeds moeilijker werd, stelden mijn vaders oudere broer Ruwie en tante Vogie mijn ouders voor om mij voor een tijdje mee naar Brussel te nemen en een goede opleiding te geven op een internaat waar ook mijn nichtjes Grote Lien en kleine Rosette zaten. Oom Ruwie was met allerlei zaken steenrijk geworden en assimileerde zo veel mogelijk. Hij noemde zichzelf niet langer Ruben, maar Robert, en zoon Nathan werd Nico. Mijn ouders namen het aanbod graag aan en zo bracht vader me op een dag naar Brussel. Maar al na een paar dagen kreeg ik vreselijke heimwee. Ik huilde de hele tijd, wilde niet eten, werd dunner en dunner.
Uiteindelijk werd ik ziek en kreeg ik koorts. Oom Ruwie-Robert stuurde toen een telegram naar Amsterdam. Vader kwam terug en probeerde me ervan te overtuigen dat ik het thuis niet zo goed zou hebben als in Brussel, dat ik niet zulke mooie kleren zou hebben als Grote Lien en Rosette en dat oom en tante evenveel van me hielden en me even goed zouden opvoeden als hun eigen kinderen. Huilend vertelde ik hem dat ik terug wilde naar moeder, naar mijn zusje en broertje, naar onze straat, naar onze buurt in Amsterdam. Ondanks al zijn woorden – vader was echt goed in praten en overtuigen – bleef ik bij mijn mening. Er bleef hem niets anders over dan mij bij de hand te nemen en met mij terug naar Amsterdam te gaan. Toen werd al duidelijk dat ik een doorzetter was en erg eigenzinnig.
De familie Brilleslijper omstreeks 1918, v.l.n.r. Lientje, Janny, vader Joseph, moeder Fijtje
In Amsterdam was ik blij dat ik weer naar school kon. Ik zat nu in de derde klas. We hadden geen juffrouw meer, maar een meester, meneer Boon, een uitstekende pedagoog die later directeur van een Amsterdamse montessorischool werd. Mijn school in de Nieuwe Kerkstraat was een heel bijzondere, het was een leerschool omdat er een lerarenopleiding aan verbonden was, en daarom gaven er alleen heel goede leraren les. Meneer Boon wist ons voor veel dingen te interesseren. Ik was vooral geboeid door geschiedenis, ik was vreselijk nieuwsgierig naar hoe mensen vroeger leefden. In de derde klas leerden we ook voor het eerst een vreemde taal, Frans. Ik vind het heel goed dat kinderen al met acht of negen een vreemde taal leren, omdat het in het leven zo belangrijk is om naast je moedertaal minstens één andere taal te beheersen. Aangezien ik in mijn omgeving veel Jiddisch hoorde en nu ook Frans leerde, hielp me dat later ook om elders mijn weg te vinden.
Meneer Boon lette er goed op dat we keurig Nederlands spraken, ook vader hechtte daar thuis veel waarde aan. Want op straat werd niet alleen Amsterdams gesproken, maar ook Jiddisch-Amsterdams, met een slissende s. De bewoners van de Jodenhoek, vooral de arme, hadden hun eigen speciale taal met typische, nauwelijks te vertalen begrippen. En als vader ons Bijbelse verhalen vertelde, sprak hij die taal ook, dat klonk heel grappig. Ik kon natuurlijk ook zo praten, maar zowel op school als thuis mocht dat niet.
Het bijzondere levensverhaal van twee bewoners van ’t Hooge Nest
Danseres Lin Jaldati, de artiestennaam van Rebekka (Lien) Brilleslijper (1912-1988), groeit op in de vooroorlogse Amsterdamse Jodenbuurt met zijn armoede, maar ook zijn levendigheid en geborgenheid. De Berlijnse musicus Eberhard Rebling (1911-2008) is ooggetuige van de opkomst van Hitlers Derde Rijk.
De twee beginnende kunstenaars ontmoeten elkaar eind jaren dertig in Nederland en worden verliefd. In de Tweede Wereldoorlog gaan ze in het verzet, net als veel van hun Joodse en communistische vrienden. Noodgedwongen duiken ze met hun naaste familie onder in villa ’t Hooge Nest in Naarden. Daar worden ze verraden, waarna het Rebling lukt te ontkomen. Lin en haar zus Janny overleven Westerbork, Auschwitz en Bergen-Belsen. Hun ouders en broer niet, kampgenoten Margot en Anne Frank evenmin.
In mei 1945 vinden Jaldati en Rebling elkaar terug. Tijdens de Koude Oorlog beginnen ze een nieuw, muzikaal leven – vanaf 1952 in de DDR – met Jaldati als vertolkster en uiteindelijk de Grande Dame van het Jiddische lied, begeleid door Rebling op de piano.
Lied van verzet is het meeslepende levensverhaal van dit beroemde, gepassioneerde en daadkrachtige kunstenaarsechtpaar voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.